De naam van het dorpje ben ik vergeten, het kleine hotel kan ik me nog heel goed voor de geest halen. Het was ergens in de buurt van Gap, lag verscholen in een bos, zo op het oog ver weg van alle hectiek van de Tour de France. Ik had net een interview gedaan met een bekende wielrenner en had nieuws, een echte primeur. Hij was niet tevreden met de ploeg waarin hij fietste en had mij dat niet alleen verteld, maar meteen ook de naam toevertrouwd van het nieuwe team waar hij naartoe zou gaan. Het was al laat, de deadline naderde, gauw naar de krant bellen dus. Hijgend meldde ik mij bij wat de receptie bleek te zijn en vroeg of er telefoon was op mijn kamer. Niet dus. In het hele gebouw was er maar één. Hier.

Een collega van een concurrerende krant sloeg me op de schouder. ‘Wat ben je laat, kom zitten, we hebben al een goede fles wijn open getrokken’. Ik keek opzij en zag nog twee andere journalisten aan een tafel zitten. Wat moest ik doen? Als ik hier de krant ging bellen was ik mijn mooie primeur kwijt, iedereen kon immers meeluisteren. Even later reed ik verdwaald door de omgeving. Op zoek naar een telefooncel. Eindelijk, daar, verstopt in de duisternis, was er een! Muntjes, had ik genoeg muntjes? Het zou er om spannen. Ik scheen met de lampen van de auto op de telefooncel, zodat ik tenminste mijn in allerijl geschreven tekst kon lezen.

Contact! ‘Ik heb een primeur’!, gilde ik door de lijn. ‘Maar de krant zakt over vijf minuten, je bent te laat’. Niks te laat, dat kon niet waar zijn. ‘Geef me iemand van de opname, snel’. Ik las mijn tekst op, schreeuwend bijna en zwetend. Opeens werd de verbinding verbroken. De muntjes waren op. Ik kon niets meer doen. Stijf van de stress probeerde ik het kleine hotel terug te vinden, want een TomTom moest nog worden uitgevonden. Pas ver na middernacht zag ik het eindelijk. De keuken was uiteraard gesloten, er was ook verder niets meer te eten. De collega’s waren naar bed. Ik belde de krant. Slechts de helft van het verhaal was doorgekomen, maar het belangrijkste stond er in. De sportpagina was al ‘gezakt’, maar ze hadden het belangrijk genoeg gevonden om op de voorpagina te zetten. ‘Mooie primeur’!

Voor de jongeren onder ons: dit speelde zich af in een tijd dat er nog geen mobiele telefoons of computers waren. Als journalist moest je de verhalen doorbellen. Dat werd dan aan de andere kant van de lijn op een cassettebandje opgenomen en door iemand van de opnameredactie op papier getikt. Daarbij was het niet alleen van belang dat je elke naam goed spelde – Jan Raas, hoofdletter Johan, Anton, Nico, hoofdletter Richard, Anton, Anton, Simon- maar ook dat je duidelijk articuleerde. Het is me in de Ronde van Italië wel eens overkomen dat er in de krant stond dat het de fraaiste Giro sinds jaren was, terwijl ik het toch echt aan de telefoon over de saaiste had. Toen ik terugkwam vroeg de overbuurman, een fervent volger, of ik die avond dronken was geweest.

Maar ik dronk nooit voordat een verhaal veilig en wel de redactie had bereikt. Op die ene keer na dan, in het verre Alma Ata, in de oude Sovjet-Unie. Er was een tijdsverschil van acht uur. In ons voordeel. Maar uur na uur verdampte en we kregen maar geen verbinding met Nederland. De telefoniste van het hotel, die daarvoor moest zorgen, schonk ons opgefokte Hollanders lachend het ene glas champagne na het andere in. En toen er, na zeven lange uren wachten en proberen, eindelijk contact met het thuisfront was, kwam er van goed articuleren weinig meer terecht.

Het was een uitzondering. Iets wat voor een Belgische collega overigens regel was. Die was vaak dronken in de baas zijn tijd en niet zo’n beetje ook. Hij maakte er een gewoonte van om in de perszaal in slaap te dutten. Meestal maakte iemand hem dan wel wakker, maar die ene keer niet. Bijna iedereen was al vertrokken. Dat gebeurde dan weer in de tijd dat het faxen populair was. De Vlaming dacht daar handig gebruik van te kunnen maken. Hij zag een paar tafels verderop enkele papieren liggen van een landgenoot, streepte diens naam boven het verhaal door, zette zijn eigen naam erbij en faxte het door. Gered door de gong. Tevreden belde hij daarna zijn redactie of de fax goed was doorgekomen. Dat was-ie. Alleen was er een ander probleem. Onze held op sokken had het verhaal gejat van een Belg die uit Wallonië kwam. Het was dus in het Frans. Pfff, dat schreeuwde om nog maar een drankje.

Doorbellen, faxen, het leverde vaak stress op. Maar veel erger werd het toen de computer er aan kwam. Schermpjes waarop je maar enkele regels kon lezen. Vergezeld van een onhandig apparaat waarin je dan de hoorn van de telefoon moest stoppen. Tandy, alleen al van de naam kan ik het nog benauwd krijgen. Krrrgggggg-ieieieie-krrrggggggg-pppggggggeuggggg… bij die laatste tonen had je verbinding en kon je het verhaal verzenden.

Ondingen waren het, de verbinding werd vaak verbroken omdat de hoorn niet diep genoeg in de ‘cups’ zat, regelmatig los schoot, en dan kon je weer opnieuw beginnen, hopende dat je verhaal niet was verdwenen en er weer snel een pppggggggeuggggg kwam. Soms kwam die helemaal niet. Zoals in Colombia. Uiteindelijk bleek dat de telefooncentrale daar nog op puls werkte in plaats van op toon. Het kan ook andersom zijn geweest. In elk geval moest er dan iets op je computer worden veranderd en om dat voor elkaar te krijgen kon je maar beter meteen ook een halve programmeur zijn.

Ik kan nog vele tientallen verhalen vertellen om aan te geven hoe gemakkelijk het leven wat dat betreft voor de journalist tegenwoordig is geworden. Je hoeft geen dozen met archieven meer mee te zeulen op je reizen, want je kunt zo alles op internet opzoeken. Je belt vanuit de auto of het vliegtuig even met je redactie. Je tikt een verhaal op een superdunne laptop, drukt op ‘verzenden’ en klaar. Je bent altijd en overal bereikbaar, hebt geen muntjes meer nodig, noem het allemaal maar op. Maar is het leven daardoor ook leuker geworden? Ik durf te zeggen van niet.

De stress die bovengenoemde voorbeelden met zich mee brachten was groot, maar heb ik altijd als een gezonde stress ervaren. Soms ging het helemaal mis, dat hoorde erbij, maar als het goed ging, was de voldoening enorm, voelde je je soms zelfs euforisch. Het gaf iets extra’s aan je vak, iets romantisch. Als je thuis kwam had je altijd wel wat te vertellen.

Je hoort mij niet zeggen dat vroeger alles beter en leuker was. Het was ook best wel interessant om al die ontwikkelingen mee te maken. Van MS-DOS naar Windows, man, nieuwe werelden gingen er voor je open. En echt, het is allemaal nog niet eens zo gek lang geleden. Het is gewoon razendsnel gegaan. Waar het mij om gaat is wat al die ontwikkelingen met ons doen.

Ik ben blij met mijn mobiele telefoon. Daar kan ik overal vandaan mee bellen. Gewoon bellen, verder niets. Ik was de eerste Nederlandse journalist met een mobiele telefoon in de Tour, ook al had je toen op tachtig procent van de plekken waar je was geen bereik. Via MS-DOS kon ik als geen andere journalist afdalen naar de kelders van mijn eerste computers. Vaak werd ik zelfs om hulp gevraagd. Ik pretendeer ook daarna nog lang met alle ontwikkelingen te zijn meegegaan, maar ik merk dat ik inmiddels toch zo stilaan mijn persoonlijke grens heb bereikt.

Om mij heen heeft iedereen een iPhone en/of een iPad. Er wordt vrolijk getwitterd, er worden spelletjes gespeeld. Steeds vaker zit ik met mensen aan tafel, die midden tijdens het eten of, erger nog, gewoon tijdens het gesprek, even hun mail checken en beantwoorden, even twitteren wat ze aan het doen zijn. Het maakt het er niet bepaald gezelliger op. Ik heb zelfs vrienden die hun iPhone mee naar bed nemen. 24/7 bereikbaar, dan hoef je niets te missen. Pling, alweer een mailtje.

Onlangs was ik bij een vergadering. Met allemaal leuke en verstandige, volwassen mensen. Na afloop kwam de wijn op tafel, waren er hapjes. Gezellig, nog even nababbelen. Dacht ik. ‘Hoeveel punten heb jij gehaald?’, vroeg er een. ‘Ik speel nu met een hele slimme dame uit Australië’, zei de ander. Er vlogen woorden over tafel, er werd stoer gedaan en ik begreep er helemaal niets van.

Het ging over de online variant van scrabble. Wordfeud! ‘Verslavend joh, maar zo leuk’. Ik hief mijn schouders op, liep naar buiten om een sigaretje te roken. Later die avond zette ik thuis mijn computer aan en zag een mailtje van iemand die ook bij die vergadering was en mij zeer dierbaar is. ‘Je moet toch echt aan de Apple hoor, anders tel je straks niet meer mee’.

Ondertussen hoor ik van mijn opvolgers bij de krant hoe snel mijn beroep is veranderd, hoe het woord nieuwsgaring een heel andere omgeving heeft gekregen. Ik zocht mensen thuis of in hun hotel op, voerde lange gesprekken, raakte vertrouwd met ze en zij met mij. Nu zeggen de ‘grootheden’ steeds vaker ‘volg me maar op Twitter’, of ‘kijk maar op de website, daar staat alles al wat ik kwijt wil’. Mooie primeurs zijn er amper meer te halen, iedereen kijkt mee, alles is openbaar. Zelfs de luie journalist hoeft niets meer te missen. Als hij maar ‘online’ is.

Met z’n allen voortdurend bereikbaar en online. Ik ken bekende mensen die werkelijk alles met de buitenwereld delen. ‘Zojuist alweer mijn tweede kopje koffie op’ of ‘Even met de kleine naar zwemles’. En: ‘Ben aangekomen in het zwembad’. En: ‘Zwemles is voorbij, nu even knulletje helpen aankleden’. Ik ken onbekende mensen die al hun gemoedstoestanden delen met de rest. Nog elke dag verbaas ik me over sommige berichten op de diverse prikborden van Facebook. ‘Die verdomde maandelijkse periode is er weer, buikpijn!’ En: ‘Vertrek morgen lekker voor een weekje naar Spanje’. Kortom: Kandidaat-inbrekers wees welkom!

Ja, ik zit dus op Facebook en ja soms vind ik dat gewoon leuk. Maar als er echts iets met mezelf is, dan stuur ik dat wel via een berichtje naar de enkelingen met wie ik dat wil delen, áls ik het al wil delen. Dat ik tijdens het schrijven van deze blog inmiddels alweer toe ben aan mijn derde kopje koffie vind ik niet interessant voor anderen, ik heb ook geen enkele behoefte om dat met anderen te delen.

Ieder het zijne. Met respect voor iedereen. Maar ik zelf ga niet aan de iPhone, ik ga niet aan de iPad en ik ga al helemaal niet twitteren. Facebook is mijn eigen, persoonlijke grens. Wat is die van jullie?